De periode na de TRIS in Suriname

De regeringen in Den Haag en Paramaribo kwamen overeen dat voor een periode van vijf jaar een Nederlandse militaire missie in Suriname zou worden gevestigd. De militairen van deze missie moesten als adviseurs behulpzaam zijn bij de opbouw van de SKM.

oudegarde

De oude militaire garde. Op de foto in het midden president Johan Ferrier en rechts kolonel Elstak. Elstak was bevelhebber van het leger.De oude militaire garde. Op de foto in het midden president Johan Ferrier en rechts kolonel Elstak. Elstak was bevelhebber van het leger.

In 1979 werd de opheffingsdatum van de missie naar eind 1984 verschoven. Nederland nam ook op zich enige tijd lang het beroepskader voor de SKM op te leiden. Zodoende genoten de Surinaamse militairen opleidingen aan de KMA en het OCOSD.
Bij een deel van het beroepskader van de SKM ontstond al snel ontevredenheid over de wijze waarop het land door premier H. Arron werd geregeerd. Ook wilden zij een verbetering van hun rechtspositie. Hun ongenoegen richtte zich eveneens op de eigen legerleiding. Op 25 februari 1980 was een oud, opnieuw opgelaaid conflict over de oprichting van een vakbond voor beroepsmilitairen de aanleiding voor een militaire staatsgreep. Desi Bouterse was een van de coupplegers. Hij groeide vervolgens uit tot de sterke man van Suriname.

nieuwe_regering

De nieuwe regering van Suriname onder leiding van Henk Chin a Sen. (President Johan Ferrier, 3de van links,  trad op 13 augustus 1980 af)

In maart 1980 ontkende de minister van Buitenlandse Zaken, C.A. van der Klaauw (VVD) in de Tweede Kamer, dat enigerlei Nederlandse instantie bij de machtsovername betrokken was geweest. Andere bewindslieden lieten zich in latere jaren in dezelfde bewoordingen uit. Journalisten van Vrij Nederland probeerden echter aan te tonen dat de Nederlandse missie wel degelijk een rol bij de coup zou hebben gespeeld.

kol_valk

Kolonel H. Valk

In juli 1983 citeerde het blad een uitgelekt rapport van de Landmacht Inlichtingendienst waaruit de betrokkenheid van de inmiddels opgeheven missie en van het toenmalige hoofd ervan, kolonel H. Valk, zou blijken. Om te weten te komen wat er van die beweringen waar was, stelde de regering een onderzoekscommissie in. Voorzitter werd B. Pronk, president van de arrondissementsrechtbank te Breda.
Nadat de commissie vele getuigen had gehoord, kwam zij in februari 1984 tot de conclusie dat van geen van de leden van de Nederlandse militaire missie betrokkenheid bij de coup was gebleken. Wel achtte de commissie het handelen van kolonel Valk op een aantal punten voor ernstige kritiek vatbaar. Hij zou hebben nagelaten in het conflict tussen de legerleiding en de onderofficieren de hem passende distantie te bewaren, terwijl hij door zijn optreden de onderofficieren in algemene zin morele steun zou hebben gegeven. Een op last van de Tweede Kamer door dezelfde commissie uitgevoerd vervolgonderzoek leverde geen nieuwe gegevens op.